De pastoors

Totdat de Franse Revolutie de maatschappelijke orde grondig dooreenschudde, was de macht van de eerste stand, de clerus of geestelijkheid, aanzienlijk. Door schenkingen bezat de machtige Sint-Amandsabdij (uit het Noord-Franse Saint-Amand-les-Eaux) in Markegem voor meer dan twintig hectare grond rondom de kerk. Dit bezit hield de inkomsten van het altaar (zoals collectes, offeranden en betalingen voor kerkelijke diensten), een derde van de tienden (een vorm van belasting op opbrengsten) en de pastorie in. En de abt had het voorrecht om de pastoor van het dorp voor te dragen.

De Markegemse gelovigen werden aanvankelijk bediend door een plaatsvervangende pastoor omdat door oorlogstijden de inkomsten onvoldoende waren om een pastoor te bekostigen en de kerk onbruikbaar was. Het is pas in 1623 dat Nicolaus Flament als pastoor wordt benoemd. Die eerste voltijdse pastoors bouwden een twijfelachtige faam op. Pastoor Nicolaus Flament (1621-1628), nochtans een ontwikkeld en rechtschapen man, zat liever in de kroeg tguldehuys in Wakken dan in zijn kerk waar hij de schulden opstapelde en zich verloor in hevige woordentwisten die soms eindigden in een vechtpartij. De notabelen van het dorp deden hun beklag bij de kerkelijke overheid: “In Markegem leeft iedereen deugdzaam, behalve de pastoor. En dat kan toch niet zijn!” De pastoor kreeg een berisping en beloofde beterschap, maar in 1628 barstte de kruik en werd hij naar een ander bisdom gezonden.

Zo schetste deken Jan De Mol de Markegemse kerk in januari 1623. De toren en het koor zijn nog intact. Het dak van het schip ontbreekt.

Zijn opvolger Franciscus Vande Velde (1628-1638) kon dan wel van de fles blijven, maar niet van de vrouwen. Hij bleek de vader te zijn van twee kinderen waarvan één was verwekt na zijn priesterwijding. Ook hij werkte zich in de schulden en kweet zich slecht van zijn verplichtingen. De parochianen spraken al gauw schande over hem. Na tien jaren werd hij vervangen door Willem Vandermandele (1638-1646) (niet Willem uit Steenkerke) die zijn eer wel hoog hield.

De voormalige pastorie in de Brouwerijstraat zoals het gebouw eruit zag in 1952. Van daar nam de pastoor de kortste weg naar zijn werkplek waardoor een kerkwegel ontstond. En die wegel, ondertussen geasfalteerd, is er nog altijd.

Maar wie het helemaal bruin bakte, was pastoor Egidius Cuypers (1646-1684). Hij was weliswaar uit totaal ander hout gesneden dan zijn voorgangers Flament en Vande Velde: ijverig en toegewijd. Maar hij kreeg last van een jicht die hem vanaf 1669 immobiliseerde. “…, qui podagra et chiragra continuo laborat, ut incedere non possit et a duabus personis ad ecclesiam suam in sede debeat deferri, …”, schreef de Tieltse deken Verbeke naar de bisschop van Gent. Door twee mannen moest hij dus in zijn zetel naar de kerk gebracht worden. Zo erg werd zijn toestand. In 1673 liep het faliekant af. Onbekwaam om zich snel te verplaatsen, stierf een parochiaan zonder toediening van de laatste sacramenten. In die tijden een onvergeeflijke nalatigheid omdat geloofd werd dat de hemelpoorten voor de gestorvene voor immer op slot zouden blijven en het zieltje nooit rust zou vinden. Over dit dramatisch voorval werd in de parochie en daarbuiten schande gesproken. Om erger te voorkomen, kwam zijn broer Florentinus, onderpastoor in Meulebeke, naar Markegem om zijn taken over te nemen. Bijna verlamd kwijnde Egidius ondertussen weg in zijn nieuwe pastorie. Tot hij stierf in 1684. Hij werd begraven in de kerk, wel voorzien van alle sacramenten. Maar welk zieltje nu nog altijd rusteloos ronddoolt in Markegem is niet geweten.

Na het debacle in 1673 neemt de broer van Egidius Cuypers het roer in handen. In dit fragment van de overlijdensregisters: bovenaan het gekribbel van Egidius; daaronder het fraai handschrift van diens broer Florentinus.

Tijdens de gruwelijke Negenjarige Oorlog stond pastoor Livinus Seye (1688-1696) in voor het zielenheil van de Markegemnaren. Hij kreeg met een gelijkaardig verzuim te maken, maar dan van zijn collega in Dentergem. Daar stierf een landbouwer zonder de laatste sacramenten en Livinus mocht de zaak gaan onderzoeken. Maar Livinus zette zijn confrater uit de wind en wentelde de schuld af op de vijandige baljuw.

Op het einde van de oorlog kwam Gerardus Van Doorsselaer (1697-1721) uit Kalken de
dienst uitmaken. Maar dat was een pastoor van een totaal ander kaliber. Hij verdient een
apart briefje.

De Mandelbode, januari 2024

Scroll to Top